Hogescholen zijn dienstbaar aan de samenleving, zo valt te lezen in de strategische onderwijsagenda van het hoger beroepsonderwijs. Maar wat houdt deze publieke functie precies in? Het gedachtegoed van politiek denker Hannah Arendt biedt docenten en beleidsmakers ten minste drie handelingsperspectieven. De auteur illustreert deze drie perspectieven met voorbeelden uit de onderwijspraktijk.

In wisselende mate van virtuositeit beheersen wij drie talen: de taal van de beelden, de taal van de woorden en de taal van de getallen. In wetenschappelijk onderzoek tekent zich echter een onmiskenbaar verlangen af om beelden door woorden en, uiteindelijk, door getallen te vervangen. Vigerende beeldvorming en gevestigde wereldbeelden moeten plaats maken voor geijkte termen en voor cijfers en symbolen (aanduidingen van getallen), Daarin berust de arbeid die wetenschap verricht. Paradoxalerwijze echter heeft juist ook wetenschap behoefte aan inspirerende (...) en oriënterende beelden. Juist wetenschappers blijken door de eeuwen heen bijzonder creatieve leveranciers van krachtig en invloedrijk beeldmateriaal. Beelden die aanvankelijk uit het wetenschappelijke vertoog worden verdrongen, doen (gerevitaliseerd en gezuiverd) vroeg of laat weer van zich spreken. Deze studie onderzoekt de fundamentele beelden (archetypen) die de wil tot weten (de cupido sciendi) door de eeuwen heen structureerden. Van het antieke beeld van het universum als een serie concentrische sferen (bollen) via de monsterbeelden van de moderne levenswetenschappen (zoals de gigantische gedrochten van het fossielenonderzoek of de minuscule monstertjes van de virologie) tot en met de hardnekkige gedachte dat we aan de vooravond staan van een door onszelf bewerkstelligde catastrofe, een beeld dat zich in de loop van de geschiedenis telkens weer aan nieuwe vormen van collectieve bezorgdheid weet te hechten: van Zondvloed en atoomoorlog via millenniumwisseling tot en met klimaatverandering. Dergelijke beelden moeten kritisch worden benaderd, ze kunnen de werkelijkheid vertekenen en verhullen, maar ons ook op risico’s attenderen. Zo zullen laboratoriumonderzoekers bij tijd en wijle daadwerkelijk monsters in de wereld zetten, die domesticatie en inburgering vergen, terwijl mondiale rampen bij tijd en wijle harde werkelijkheid worden. (shrink)

-/- In Plato's work the "Sophist", Socrates, who typically occupies a central position in Plato's dialogues, is assigned a supporting role. This has led some scholars to argue for a shift in Plato's oeuvre, where he distances himself from Socrates and introduces a new main protagonist. However, this new protagonist remains unnamed and is only identified by his social position as Xenos, indicating that he is an outsider and a stranger whose identity is ambiguous. In this article, I argue that (...) Plato's decision to leave the character unnamed serves to raise a first problem: the question of whether this stranger is a friend or an adversary of philosophy. At the beginning of the dialogue, Socrates employs a series of references to Homer to bring into play a second problem: the problem of disguise. The third problem, “What is a sophist?”, is attributed to the Xenos. This is the only problem that is explicitly developed and is, therefore, the most prominent in the dialogue. If we relate these three problems to each other, it becomes clear that they represent contradictory intuitions without providing us with a strict criterion for deciding which of these intuitions is correct. By presenting these problems in their entanglement without providing a way out, Plato invites his readers to think without making explicit what the outcome of this thinking should be. -/- [In Dutch: In de "Sofist" speelt Sokrates, vaak het meest prominente personage in Plato’s dialogen, alleen maar een bijrol. Dit heeft veel interpreten ertoe verleid om een breuk in het oeuvre van Plato te postuleren, waarbij Plato afstand zou nemen van Sokrates ten behoeve van een nieuw personage. Ik zal echter laten zien dat Plato er bewust voor kiest om dit nieuwe personage naamloos te laten en hem alleen aan te duiden via zijn sociale positie als xenos (vreemdeling). Hiermee roept Plato, zo zal ik betogen, impliciet een eerste probleem op: is deze naamlo- ze Xenos een vriend of een vijand van de filosofie? Aan het begin van de dialoog wordt er door Sokrates een tweede probleem in spel gebracht: het probleem van de vermomming. Het derde probleem — ‘wat is een sofist?’ — wordt toegeschreven aan de Xenos. Dit is het enige probleem dat expliciet wordt uitgewerkt en is dan ook het meest prominent aanwezig in de dialoog. Als we deze drie problemen op elkaar betrekken dan wordt duidelijk dat ze tegenstrijdige intuïties vertolken, zonder dat we een strikt criterium krijgen aangereikt om te beslissen welke van deze intuïties de juiste is. Door deze problemen in een nog niet ontwarde kluwen te presenteren, nodigt Plato zijn lezers uit tot denken, zonder expliciet te maken wat de uitkomst van dit denken zou moeten zijn.]. (shrink)

Drie gesprekken over de filosofie van de wiskunde.

Wij presenteren Berardi’s herwerking van de ideologiekritiek in drie stappen. Eerst schetsen wij de context waarin Berardi de ideologiekritiek herdenkt. Hij bouwt verder op de ontdekking van Deleuze en Guattari dat de taal van het kapitalisme niet de code, maar de axiomatiek is. De economische wetenschap biedt, volgens hen, mensen geen identiteit aan, maar bestaat uit een reeks commando’s die stromen van geld, arbeid, elektriciteit, enzovoort reguleert. Daaraan koppelt Berardi de observatie dat het hedendaagse kapitalisme vooral tekens verhandelt in (...) plaats van producten waarnaar zulke tekens zouden verwijzen. In een tweede stap brengen wij tegen deze opvatting in dat Berardi nog steeds vasthoudt aan de representatieve waarde van de economische wetenschap. Deze laatste zou enkel een afbeelding bieden van de realiteit en die vervalsen in het voordeel van het status quo. Sociologen uit de traditie van de actor-netwerktheorie (ANT) hebben dat echter betwist. Zij beweren dat de economische wetenschap de economische realiteit niet zozeer afbeeldt, maar actief vormgeeft. De economische wetenschap heeft de mens geschapen naar zijn evenbeeld: als homo oeconomicus. Het is dan ook een vergissing om de economische wetenschap te bekritiseren voor haar valse representaties. Zij maakt die immers waar. In een derde en laatste stap leggen wij in Berardi’s teksten een nieuw criterium bloot voor ideologiekritiek. In plaats van de economische wetenschap te bekritiseren voor haar valse uitspraken over de realiteit, moeten wij nagaan of de economische wetenschap een manier van leven promoot die mensen in staat zijn te onderhouden. De economische wetenschap is dan ideologisch als en slechts als zij een onhoudbare vorm van leven propageert. Volgens Berardi kan de hedendaagse economische wetenschap hiervan terecht beschuldigd worden. In zijn psychopathologie van het kapitalisme wijst hij immers op de negatieve psychische gevolgen van het hedendaagse kapitalisme, namelijk de instandhouding van een cyclus tussen paniek en depressie, een verlies aan betekenisvol menselijk contact en een neiging tot neurotisch vasthouden aan oude economische recepten die hun failliet reeds meermaals bewezen hebben. Niet de waarheid zal ons verlossen, maar in de verlossing ligt het ware leven. (shrink)

Assertion is widely regarded as an act associated with an epistemic position. To assert is to represent oneself as occupying this position and/or to be required to occupy this position. Within this approach, the most common view is that assertion is strong: the associated position is knowledge or certainty. But recent challenges to this common view present new data that are argued to be better explained by assertion being weak. Old data widely taken to support assertion being strong has also (...) been challenged. This paper examines such challenges and finds them wanting. Far from diminishing the case for strong assertion, carefully considering new and old data reveals that assertion is as strong as ever. (shrink)

William Whewell’s 19th century philosophy of science is sometimes glossed over as a footnote to Kant. There is however a key feature of Whewell’s account worth noting. This is his appeal to Aristotle’s form/matter hylomorphism as a metaphor to explain how mind and world merge in successful scientific inquiry. Whewell’s hylomorphism suggests a middle way between rationalism and empiricism reminiscent of experience pragmatists like Steven Levine’s view that mind and world are entwined in experience. I argue however that Levine does (...) not adequately explain exactly how mind and world entwine. He could nonetheless do so if he appealed to Whewell’s hylomorphic metaphor. We may prefer a reductive metaphysical explanation, but I suggest that pragmatists only have recourse to metaphor in this case. Both reductive and metaphorical explanations can enjoy great explanatory power if they exhibit a suitable measure of what I will call sematic distance. Semantic distance measures how close or how far apart explanandum and explanans are from each other in meaning. Metaphorical explanation - as evident in Whewell’s hylomorphism and as detailed via the notion of semantic distance - presents a valuable new explanatory tool to those who hold that mind and world are entwined sans recourse to metaphysics. (shrink)

Are religious beliefs psychologically different from matter-of-fact beliefs? Many scholars say no: that religious people, in a matter-of-fact way, simply think their deities exist. Others say yes: that religious beliefs are more compartmentalized, less certain, and less responsive to evidence. Little research to date has explored whether lay people themselves recognize such a difference. We addressed this question in a series of sentence completion tasks, conducted in five settings that differed both in religious traditions and in language: the US, Ghana, (...) Thailand, China, and Vanuatu. Participants everywhere routinely used different verbs to describe religious versus matter-of-fact beliefs, and they did so even when the ascribed belief contents were held constant and only the surrounding context varied. These findings support the view that people from diverse cultures and language communities recognize a difference in attitude type between religious belief and everyday matter-of-fact belief. (shrink)

Models not only represent but may also influence their targets in important ways. While models’ abilities to influence outcomes has been studied in the context of economic models, often under the label ‘performativity’, we argue that this phenomenon also pertains to epidemiological models, such as those used for forecasting the trajectory of the Covid-19 pandemic. After identifying three ways in which a model by the Covid-19 Response Team at Imperial College London may have influenced scientific advice, policy, and individual responses, (...) we consider the implications of epidemiological models’ performative capacities. We argue, first, that performativity may impair models’ ability to successfully predict the course of an epidemic; but second, that it may provide an additional sense in which these models can be successful, namely by changing the course of an epidemic. (shrink)

Under which conditions are social relationships hierarchical, and under which conditions are they not? This article has three main aims. First, I will explain what this question amounts to by providing a more detailed description of the general phenomenon of social hierarchy. Second, I will provide an account of what social hierarchy is. Third, I will provide some considerations in favour of this account by discussing how it improves upon three alternative ways of thinking about social hierarchy that are sometimes (...) explicitly endorsed and sometimes suggested or presupposed in writings in philosophy and elsewhere. (shrink)

A philosophical analysis of the future of art must explicate art’s nature, as well as discuss the historical nature of art practice. Only so can one explain those contemporary developments in art which have led many people to doubt whether art even has a future. Arguably, art practice as we know it started with the installing of the modern system of the fine arts. I explain the pragmatics of art so understood, and suggest that we can define art, internally. We (...) need not resort to a nominalist approach that claims that something is a work of art if some representative of the art world says it is. Instead of such empty proceduralism, I explain how all art’s focal objects, persons and activities are mutually adjusted and can only be understood in light of the whole. Within that whole of art practice, the contemporary samples of art’s alleged failure can be assessed. Now the modern system treats the arts as aesthetic, and prescribes that to judge a work one has to experience it for oneself. Why this should be so, I explain in terms of the perceivability of the artist in the work. Next, art develops as a whole rather than in a piecemeal manner. Particular contemporary works may alienate the audience from art practice, yet once they are recognisably in a procedure which has clear artistic potency they can be incorporated fruitfully in the modern system as explained. In all, the future of art is the future of the modern system, unless the system as a whole goes. We see this happen with the Taliban, but do not ourselves seem to be vulnerable to such onslaught. Yet, our culture may be in the process of eliminating the human mind from the objective reality, and if nothing stops us, art too will come to an end. Luckily, by then we will not be such as to lament that demise. (shrink)

Als Plato de hedendaagse academie zou aanschouwen, zou hij niet alleen stomverbaasd zijn over de massificatie en de byzantijnse bureaucratie, maar gezien het ethische doel van de universiteit zou hij ook reden hebben om bezorgd te zijn.

Is epistocracy epistemically superior to democracy? In this paper, I scrutinize some of the arguments for and against the epistemic superiority of epistocracy. Using empirical results from the literature on the epistemic benefits of diversity as well as the epistemic contributions of citizen science, I strengthen the case against epistocracy and for democracy. Disenfranchising, or otherwise discouraging anyone to participate in political life, on the basis of them not possessing a certain body of (social scientific) knowledge, is untenable also from (...) an epistemic point of view. Rather than focussing on individual competence, we should pay attention to the social constellation through which we produce knowledge to make sure we decrease epistemic loss (by ensuring diversity and inclusion) and increase epistemic productivity (by fostering a multiplicity of perspectives interacting fruitfully). Achieving those epistemic benefits requires a more democratic approach that differs significantly from epistocracy. (shrink)

Speakers offer testimony. They also hedge. This essay offers an account of how hedging makes a difference to testimony. Two components of testimony are considered: how testimony warrants a hearer's attitude, and how testimony changes a speaker's responsibilities. Starting with a norm-based approach to testimony where hearer's beliefs are prima facie warranted because of social norms and speakers acquire responsibility from these same norms, I argue that hedging alters both components simultaneously. It changes which attitudes a hearer is prima facie (...) warranted in forming in response to testimony, and reduces how much responsibility a speaker undertakes in testifying. A consequence of this account is that speakers who hedge for strategic purposes deprive their hearers of warrant for stronger doxastic attitudes. (shrink)

Toon van Eijk: Spinoza in het licht van bewustzijnsontwikkeling De beroemde filosoof Spinoza is moeilijk te doorgronden. Emeritus hoogleraar Maarten van Buuren heeft in 2016 twee boeken over Spinoza gepubliceerd, waarin hij diens filosofie op nauwgezette en verhelderende manier analyseert. Volgens Van Buuren is de kern van Spinoza’s ethiek de bevrijding van bevoogding en het streven om in overeenstemming te leven met de wereld en met zichzelf. Een aantal sleutelbegrippen in Spinoza’s filosofie zijn de immanente, in de natuur-inwonende God, zelfbeschikking, (...) de rede, intuïtie, macht en zelftoe-eigening. In dit boek bespreekt Toon van Eijk deze sleutelbegrippen aan de hand van de analyse van Van Buuren en de filosofie van Maharishi Mahesh Yogi, de grondlegger van de Transcendente Meditatie (TM) techniek. Filosofische begrippen blijven echter tandeloos zonder mogelijkheden om deze ideeën te verwerkelijken. Een synthese van filosofisch redeneren en praktijken voor bewustzijnsontwikkeling is nodig. Hoewel Spinoza een ethiek zonder metafysica voorstond, is Van Eijk van mening dat daadwerkelijk wijs handelen moeilijk zonder enige metafysische bagage kan. (shrink)

Iconic photographs are visual arguments depicting an, often dramatic, particular situation showing victims of disasters. Spectators watching the photo of the particular situation, empathise with it, and project the feelings evoked onto the events that form the context for the scene in the picture. This mobilises them into political action. In the process, however, the depicted personal misery is perused to exemplify the larger events. The tragedy of iconic photographs is analysed not as the misery experienced by the depicted persons, (...) but as the breach of their right to shame which is required for the photo to acquire iconicity. Examples are addressed, as well as the contrast classes of the self-portrait and Byzantine icons. (shrink)

Paul Cilliers has developed a novel post-structural approach to complexity that has influenced several writers contributing to the current complexity literature. Concomitantly however, Cilliers advocates for modelling complex systems using connectionist neural networks (rather than analytic, rule-based models). In this paper, I argue that it is dilemmic to simultaneously hold these two positions. Cilliers’ post-structural interpretation of complexity states that models of complex systems are always contextual and provisional; there is no exclusive model of complex systems. This sentiment however appears (...) at odds with Cilliers’ promotion of connectionist neural networks as the best way to model complex systems. The lesson is that those who currently follow Cilliers’ post-structural approach to complexity cannot also develop a preferred model of complex systems, and those who currently advocate for some preferred model of complex systems cannot adopt the post-structural approach to complexity without giving up the purported objectivity and/or superiority of their preferred model. (shrink)

What does it mean to have “strong beliefs”? My thesis is that it can mean two very different things. That is, there are two distinct psychological features to which “strong belief” can refer, and these often come apart. I call the first feature epistemic confidence and the second identity centrality. They are conceptually distinct and, if we take ethnographies of religion seriously, distinct in fact as well. If that’s true, it’s methodologically important for the psychological sciences to have measures that (...) tease them apart. In this paper, I critique some measures that are currently in use and propose some strategies for developing measurement tools that track the distinction in question. (shrink)

This essay surveys the main objections to aesthetic hedonism, the view that aesthetic value is reducible to the value of aesthetic pleasure or experience. Hedonism is the dominant view of aesthetic value, but a spate of recent criticisms has drawn its accuracy into question. I introduce some distinctions crucial to the criticisms, before using the bulk of the essay to identify and review six major lines of argument that hedonism's critics have employed against it. Whether or not these arguments suffice (...) to refute hedonism decisively, I argue that its privileged status, as the sole contender in aesthetic value theory, is detrimental to downstream research on aesthetic phenomena. The essay concludes with an overview of current work and promising avenues of inquiry into non-hedonic alternatives. (shrink)

Objectives. The purpose of this study was to conduct the first randomized controlled trial (RCT) to evaluate the effectiveness of a second-generation mindfulness-based intervention (SG-MBI) for treating fibromyalgia syndrome (FMS). Compared to first generation mindfulness-based interventions, SG-MBIs are more acknowledging of the spiritual aspect of mindfulness. Design. A RCT employing intent-to-treat analysis. Methods. Adults with FMS received an 8-week SG-MBI known as meditation awareness training (MAT; n = 74) or an active control intervention known as cognitive behaviour theory for groups (...) (n = 74). Assessments were performed at pre-, post-, and 6-month follow-up phases. Results. Meditation awareness training participants demonstrated significant and sustained improvements over control group participants in FMS symptomatology, pain perception, sleep quality, psychological distress, non-attachment (to self, symptoms, and environment), and civic engagement. A mediation analysis found that (1) civic engagement partially mediated treatment effects for all outcome variables, (2) non-attachment partially mediated treatment effects for psychological distress and sleep quality, and (3) non-attachment almost fully mediated treatment effects for FMS symptomatology and pain perception. Average daily time spent in meditation was found to be a significant predictor of changes in all outcome variables. Conclusions. Meditation awareness training may be a suitable treatment for adults with FMS and appears to ameliorate FMS symptomatology and pain perception by reducing attachment to self. (shrink)

In this article , I first engage in some conceptual clarification of what the words "imagine," "imagining," and "imagination" can mean. Each has a constructive sense, an attitudinal sense, and an imagistic sense. Keeping the senses straight in the course of cognitive theorizing is important for both psychology and philosophy. I then discuss the roles that perceptual memories, beliefs, and genre truth attitudes play in constructive imagination, or the capacity to generate novel representations that go well beyond what's prompted by (...) one's immediate environment. (shrink)

This paper provides a retrospective and prospective overview of TU Delft’s approach to engineering ethics education. For over twenty years, the Ethics and Philosophy of Technology Section at TU Delft has been at the forefront of engineering ethics education, offering education to a wide range of engineering and design students. The approach developed at TU Delft is deeply informed by the research of the Section, which is centered around Responsible Research and Innovation, Design for Values, and Risk Ethics. These theoretical (...) approaches are premised on the notion that technologies are inherently value-laden, and as such contain the possibility of fostering or hindering moral values. Each of these approaches encourages students to take a proactive attitude with respect to their projects and profession, thinking creatively about – and taking responsibility for – how to both prevent harm and do good via the technologies they help develop. To explain how this is put into practice, this paper sketches a brief history of ethics teaching at TU Delft, outlines current activities, and presents future plans for Bachelor and Master’s level engineering ethics education at TU Delft. (shrink)

A speaker's use of a declarative sentence in a context has two effects: it expresses a proposition and represents the speaker as knowing that proposition. This essay is about how to explain the second effect. The standard explanation is act-based. A speaker is represented as knowing because their use of the declarative in a context tokens the act-type of assertion and assertions represent knowledge in what's asserted. I propose a semantic explanation on which declaratives covertly host a "know"-parenthetical. A speaker (...) is thereby represented as knowing the proposition expressed because that is the semantic contribution of the parenthetical. I call this view parentheticalism and defend that it better explains knowledge representation than alternatives. As a consequence of outperforming assertoric explanations, parentheticalism opens the door to eliminating the act-type of assertion from linguistic theorizing. (shrink)

Jill de Villiers has argued that children's mastery of sentential complements plays a crucial role in enabling them to succeed at false-belief tasks. Josef Perner has disputed that and has argued that mastery of false-belief tasks requires an understanding of the multiplicity of perspectives. This paper attempts to resolve the debate by explicating attributions of desires and beliefs as extensions of the linguistic practices of making commands and assertions, respectively. In terms of these linguistic practices one can explain why desire-talk (...) will precede belief-talk and why even older children will have difficulty attributing incompatible desires. (shrink)

The causal efficacy of a material system is usually thought to be produced by the law-like actions and interactions of its constituents. Here, a specific system is constructed and explained that produces a cause that cannot be understood in this way, but instead has novel and autonomous efficacy. The construction establishes a proof-of-feasibility of strong emergence. The system works by utilizing randomness in a targeted and cyclical way, and by relying on sustained evolution by natural selection. It is not vulnerable (...) to standard arguments against strong emergence, in particular ones that assume that the physical realm is causally closed. Moreover, it does not suffer from epiphenomenalism or causal overdetermination. The system uses only standard material components and processes, and is fully consistent with naturalism. It is discussed whether the emergent cause can still be viewed as ‘material’ in the way that term is commonly understood. (shrink)

In the last decade, many problematic cases of scientific conduct have been diagnosed; some of which involve outright fraud others are more subtle. These and similar problems can be interpreted as caused by lack of scientific objectivity. The current philosophical theories of objectivity do not provide scientists with conceptualizations that can be effectively put into practice in remedying these issues. We propose a novel way of thinking about objectivity for individual scientists; a negative and dynamic approach.We provide a philosophical conceptualization (...) of objectivity that is informed by empirical research. In particular, it is our intention to take the first steps in providing an empirically and methodologically informed inventory of factors that impair the scientific practice. The inventory will be compiled into a negative conceptualization, which could in principle be used by individual scientists to assess objectivity of scientific practice. We propose a preliminary outline of a usable and testable instrument for indicating the objectivity of scientific practice. (shrink)

Imaginative representations are crucial to the generation of action--both pretense and plain action. But well-known theories of imagination on offer in the literature [1] fail to describe how perceptually-formatted imaginings (mental images) and motor imaginings function in the generation of action and [2] fail to recognize the important fact that spatially rich imagining can be integrated into one's perceptual manifold. In this paper, I present a theory of imagining that shows how spatially rich imagining functions in the generation of action. (...) I also describe the imaginative structures behind two under-explored forms of action: semi-pretense and pretense layering. In addition, I suggest that my theory of imagining meshes better than the competitors with current work in cognitive and affective neuroscience. (shrink)

Dit werkstuk betrekt zich op de vraag of de de facto legitimiteit van Knoet de Grote als koning van Angelsaksisch Engeland, te verklaren is aan de hand van de theorieën over legitimiteit zoals gepostuleerd door Maximilian Carl Emil Weber (1864—1920). Bestaande literatuur over Knoet de Grote zijn troonsbestijging, zoals dat van vooraanstaand 19e-eeuws historicus Edward Augustus Freeman, zou een ‘geromantiseerd’ beeld hebben geschetst van de kwestie. Dit werkstuk zal kijken of dit beeld, aan de hand van Webers theorie over waar (...) legitimiteit in gegrond kan zijn, ten eerste terecht te noemen is en, ten tweede, of het Knoets status als legitiem vorst van het ‘Angelsaksische’ volk goed kan verklaren. (shrink)

It is argued that, contrary to prevailing opinion, Bas van Fraassen nowhere uses the argument from underdetermination in his argument for constructive empiricism. It is explained that van Fraassen’s use of the notion of empirical equivalence in The Scientific Image has been widely misunderstood. A reconstruction of the main arguments for constructive empiricism is offered, showing how the passages that have been taken to be part of an appeal to the argument from underdetermination should actually be interpreted.

van Els, Paul. "Echo's van de Weg" (Echoes of the Dao). Dutch translation of Huainanzi chapter 12. Het Trage Vuur 40 (December 2007): 29–35.

van Els, Paul. "#MeToo avant la lettre." Filosofie-Tijdschrift 28, no. 3 (May 2018): 35–39.

van Els, Paul. "Tegen aanvalsoorlogen" (Against Offensive Warfare). Dutch translation of Mozi chapters 17, 18, and 19. Het Trage Vuur 40 (December 2007): 8–19.

I raise the question of what cognitive attitude self-deception brings about. That is: what is the product of self-deception? Robert Audi and Georges Rey have argued that self-deception does not bring about belief in the usual sense, but rather “avowal” or “avowed belief.” That means a tendency to affirm verbally (both privately and publicly) that lacks normal belief-like connections to non-verbal actions. I contest their view by discussing cases in which the product of self-deception is implicated in action in a (...) way that exemplifies the motivational role of belief. Furthermore, by applying independent criteria of what it is for a mental state to be a belief, I defend the more intuitive view that being self-deceived that p entails believing that p. Beliefs (i) are the default for action relative to other cognitive attitudes (such as imagining and hypothesis) and (ii) have cognitive governance over the other cognitive attitudes. I explicate these two relations and argue that they obtain for the product of self-deception. (shrink)

How Galileo Galilei discovered the law of fall, and the difference that this makes Galileo’s law of fall is one of the crucial building blocks of classical mechanics. The question how this law was discovered has often been a topic of debate. This article offers a reconstruction of the developments within Galileo’s research that led to the discovery of the law. This reconstruction is offered to make a philosophical point regarding the epistemic status of experimental results: Galileo’s experiments can offer (...) sufficient justification for the acceptance of the law of fall only because of their place in a broad research programme. (shrink)

I argue that psychology and epistemology should posit distinct cognitive attitudes of religious credence and factual belief, which have different etiologies and different cognitive and behavioral effects. I support this claim by presenting a range of empirical evidence that religious cognitive attitudes tend to lack properties characteristic of factual belief, just as attitudes like hypothesis, fictional imagining, and assumption for the sake of argument generally lack such properties. Furthermore, religious credences have distinctive properties of their own. To summarize: factual beliefs (...) are practical setting independent, cognitively govern other attitudes, and are evidentially vulnerable. By way of contrast, religious credences have perceived normative orientation, are susceptible to free elaboration, and are vulnerable to special authority. This theory provides a framework for future research in the epistemology and psychology of religious credence. (shrink)

As artefacts, the worlds of digital games are designed and developed to fulfil certain expressive, functional, and experiential objectives. During play, players infer these purposes and aspirations from various aspects of their engagement with the gameworld. Influenced by their sociocultural backgrounds, sensitivities, gameplay preferences, and familiarity with game conventions, players construct a subjective interpretation of the intentions with which they believe the digital game in question was created. By analogy with the narratological notion of the implied author, we call the (...) figure to which players ascribe these intentions ‘the implied designer’. In this article, we introduce the notion of the implied designer and present an initial account of how appreciators ascribe meaning to interactive, fictional gameworlds and act within them based on what they perceive to be the designer’s intentions. (shrink)

Imagination contributes to human agency in ways that haven't been well understood. I argue here that pathways from imagistic imagining to emotional engagement support three important agential capacities: 1. bodily preparedness for potential events in one's nearby environment; 2. evaluation of potential future action; and 3. empathy-based moral appraisal. Importantly, however, the kind of pathway in question (I-C-E-C: imagining-categorization-emotion-conceptualization) also enables engagement with fiction. So human enchantment with fiction is a consequence of imaginative pathways that make us the kind of (...) agents we are. Finally, I use this approach to address imaginative resistance and the paradox of fiction. [The version archived here is a penultimate draft. Please email me at [email protected] to receive a pdf of the final in accordance with fair use.]. (shrink)

Zu Beginn der Pandemie im Frühjahr 2020, und nach einem weitreichenden Lockdown, ruhten große Erwartungen auf Corona-Warn-Apps, um einen erneuten Lockdown zu verhindern. Diese Erwartungen haben sich nicht erfüllt; stattdessen wurden in Deutschland als Reaktion auf erneute Wellen von COVID-19 weitere Kontaktbeschränkungen verordnet. Wie hätte die digitale Kontaktverfolgung wirksamer gestaltet werden können? Wir argumentieren, dass es ein Spannungsfeld zwischen der Datensparsamkeit und einer wirksamen Bekämpfung der Pandemie besteht. Im Gegensatz zur deutschen Corona-Warn-App wäre eine Variante der App, in der pseudonymisierte (...) Kennungen zentral gespeichert werden, in der Lage gewesen, die Effektivität der Kontaktverfolgung entscheidend zu erhöhen. Schließlich argumentieren wir, dass das Spannungsfeld zwischen Datensparsamkeit und einer wirksamen Pandemiebekämpfung sich jedoch nicht in einen Wertekonflikt übersetzt, weil zentrale Systeme uns trotz ihrer erhöhten Wirksamkeit nicht vor deutlich gravierendere Probleme beim Datenschutz stellen als dezentrale Systeme. Zentrale Möglichkeiten der digitalen Kontaktverfolgung wären daher ethisch gerechtfertigt, um auf weitere Wellen von COVID-19 oder auf zukünftige Epidemien effektiv zu reagieren. (shrink)

In dit hoofdstuk presenteer ik de belangrijkste bevindingen en uitspraken uit mijn diepte-interviews met de respondenten. Ik geef hiermee antwoord op de deelvragen ‘Wat voor beeld wordt er gevormd in Nederlandse kranten over geweldpleging door de Staat in Nederlands-Indië?’, ‘Welk beeld in Nederlandse kranten is exemplarisch voor positieve of negatieve berichtgeving over geweldpleging door de Staat in Nederlands-Indië?’, ‘Wat zijn de belangrijkste reacties geweest van media, Staat of andere betrokkenen op de berichtgeving in kranten over Nederlandse oorlogsmisdaden in Indië?’ en (...) ‘Hoe kijken representatoren voor media, Staat, betrokkenen en/of nabestaanden zelf aan tegen de beeldvorming over de misdragingen in Nederlands-Indië?’ De vijf geïnterviewde experts hebben zich uiteraard uitgelaten over beeldvorming in Nederlandse kranten over verschillende perioden. Ik heb de paragrafen daar voor het gemak tevens chronologisch naar ingedeeld. (shrink)

Editors van Ditmarsch, Hendriks and Verbrugge of this special issue of topiCS on lying describe some recent trends in research on lying from a multidisciplinary perspective, including logic, philosophy, linguistics, psychology, cognitive science, behavioral economics, and artificial intelligence. Furthermore, they outline the seven contributions to this special issue.

Three puzzles about self-deception make this mental phenomenon an intriguing explanatory target. The first relates to how to define it without paradox; the second is about how to make sense of self-deception in light of the interpretive view of the mental that has become widespread in philosophy; and the third concerns why it exists at all. In this paper I address the first and third puzzles. First, I define self-deception. Second, I criticize Robert Trivers' attempt to use adaptionist evolutionary psychology (...) to solve the third puzzle (existence). Third, I sketch a theory to replace that of Trivers. Self-deception is not an adaptation, but a spandrel in the sense that Gould and Lewontin give the term: a byproduct of other features of human (cognitive) architecture. Self-deception is so undeniable a fact of human life that if anyone tried to deny its existence, the proper response would be to accuse this person of it. (Allen Wood, 1988). (shrink)

This work provides proof-search algorithms and automated counter-model extraction for a class of STIT logics. With this, we answer an open problem concerning syntactic decision procedures and cut-free calculi for STIT logics. A new class of cut-free complete labelled sequent calculi G3LdmL^m_n, for multi-agent STIT with at most n-many choices, is introduced. We refine the calculi G3LdmL^m_n through the use of propagation rules and demonstrate the admissibility of their structural rules, resulting in auxiliary calculi Ldm^m_nL. In the single-agent case, we (...) show that the refined calculi Ldm^m_nL derive theorems within a restricted class of (forestlike) sequents, allowing us to provide proof-search algorithms that decide single-agent STIT logics. We prove that the proof-search algorithms are correct and terminate. (shrink)

This paper claims that the standard characterization of the motivational role of belief should be supplemented. Beliefs do not only, jointly with desires, cause and rationalize actions that will satisfy the desires, if the beliefs are true; beliefs are also the practical ground of other cognitive attitudes, like imagining, which means beliefs determine whether and when one acts with those other attitudes as the cognitive inputs into choices and practical reasoning. In addition to arguing for this thesis, I take issue (...) with Velleman's argument that belief and imagining cannot be distinguished on the basis of motivational role. (shrink)

This article considers two different ways of formulating a desire-satisfaction theory of prudential value. The first version of the theory (the object view) assigns basic prudential value to the state of affairs that is the object of a person’s desire. The second version (the combo view) assigns basic prudential value to the compound state of affairs in which (a) a person desires some state of affairs and (b) this state of affairs obtains. My aims in this article are twofold. First, (...) I aim to highlight that these are not mere notational variants, but in fact have quite different implications, so that this distinction is not one that the theorist of prudential value should ignore. More positively, I argue that the object view is better able to capture what is distinctive and appealing about subjective theories of prudential value, on any plausible account of what the central subjectivist insight is. (shrink)

Lying is standardly distinguished from misleading according to how a disbelieved proposition is conveyed. To lie, a speaker uses a sentence to say a proposition she does not believe. A speaker merely misleads by using a sentence to somehow convey but not say a disbelieved proposition. Front-and-center to the lying/misleading distinction is a conception of what-is-said by a sentence in a context. Stokke (2016, 2018) has recently argued that the standard account of lying/misleading is explanatorily inadequate unless paired with a (...) theory where what-is-said by a sentence is determined by the question under discussion or QUD. I present two objections to his theory, and conclude that no extant theory of what-is-said enables the standard account of the lying/misleading distinction to be explanatorily adequate. (shrink)

Virtue ethics has now well and truly established itself as one of the main normative theories. It is now quite common, and indeed, expected, for virtue ethics to be included, alongside deontology and consequentialism, in any Moral Philosophy syllabus worth its salt. Students are typically introduced to virtue ethics only after studying the other two normative theories, and this often sets the scene for various sorts of misunderstandings, with students expecting virtue ethics to be based on the same set of (...) rules and assumptions as its rivals. Or at least, that is my experience. In this paper I want to focus on one such misunderstanding, which arises when trying to apply virtue ethics to our judgments of other people’s actions and behaviour. Although there are countless ways in which a theory can be misunderstood, it is worth guarding against this one in particular, given that it can lead someone who takes virtue ethics seriously to act in ways that are not virtuous, or even vicious. I begin by making a few remarks about the role of normative theory, and then go on to give four examples of how applying virtue ethics can lead to poor behaviour. In the final section I identify the mistake in question and conclude by noting how it can be avoided. (shrink)

On a widely held view in aesthetics, appreciation requires disinterested attention. George Dickie famously criticized a version of this view championed by the aesthetic attitude theorists. I revisit his criticisms and extract an overlooked challenge for accounts that seek to characterize appreciative engagement in terms of distinctive motivation: at minimum, the motivational profile such accounts propose must make a difference to how appreciative episodes unfold over time. I then develop a proposal to meet this challenge by drawing an analogy between (...) how attention is guided in appreciation and how practical action is guided in ‘striving play’—a mode of game play recently foregrounded in the philosophy of games. On the resulting account, appreciation involves an ‘inverted’ motivational structure: the appreciating agent's attention is guided by cognitive goals taken up instrumentally, for the sake of the cognitive activity that results from attending under the guidance of those goals. (shrink)

This paper aims to reconstruct the politico-philosophical content of the Ancient Wenzi, according to three interrelated questions: How does the text communicate its views to the reader? What are its main ideas? When and where were these ideas first put to writing? Accordingly, after a discussion of preliminaria in section 1, section 2 focuses on the rhetorical devices in the text, section 3 on its key terms, and section 4 on its possible historical context. The goal of this paper is (...) not only to describe the content of the Ancient Wenzi, but also to contextualize it. That is, to explore the debate to which the Ancient Wenzi may have responded. (shrink)

We study whether it is possible to generalise Seidenfeld et al.’s representation result for coherent choice functions in terms of sets of probability/utility pairs when we let go of Archimedeanity. We show that the convexity property is necessary but not sufficient for a choice function to be an infimum of a class of lexicographic ones. For the special case of two-dimensional option spaces, we determine the necessary and sufficient conditions by weakening the Archimedean axiom.

I here defend historical entitlement theories of property rights against a popular charge. This is the objection that such theories fail because no convincing account of original appropriation exists. I argue that this argument assumes a certain reading of historical entitlement theory and I spell out an alternative reading against which it misfires. On this reading, the role of acts of original appropriation is not to justify but to individuate people’s holdings. I argue that we can identify which acts count (...) as original appropriation against the background of a general justification for a practice of property rights. On this view, what I will call ‘natural’ acts of original appropriation are acts by which a person begins to satisfy the general conditions for justified ownership. Finally, I offer an interpretation of John Locke's theory of appropriation along these lines and argue that it provides an attractive reading of his view. (shrink)